•  Links
•  Dankbetuiging
 

Voordracht van de heer Geert van Istendael
ter gelegenheid van de Poesjkinviering in Laken op zaterdag 4 juni.2011




Dames en Heren,

Het is me een grote eer en een waar genoegen om hier, in mijn geboortestad, de stad waar ik woon en werk, bij het mooie standbeeld van een der allergrootsten onder de groten, Aleksander Poesjkin, een paar dingen te zeggen over de poëzie van mijn taal. Vooreerst wil ik de Meester groeten. Die taal, mijn taal, dames en heren is het Nederlands. Haar poëzie wordt bijgevolg geschreven in Nederland, Vlaanderen, Brussel, in Suriname, op de Antillen en eigenlijk overal waar een man of een vrouw zich de moeite getroost om het schrale, wat mistige, hortende geluid van het Nederlands in verzen op te vangen.

In de Nederlandse taal leeft een eeuwenoude traditie van het rebelse vers. Ik zou hier normaal gesproken moeten beginnen met het middeleeuwse dierenepos Van den Vos Reynaerde, dat schoolvoorbeeld van oneerbiedige, anarchistische poëzie waarin de schurk, de felle metten roden baerde (of ook grijsen baerde, maar goed), de dans ontspringt en de koning het voorwerp is van spot. Maar dergelijke gedichten vind je ook in andere talen. Wij hebben echter een soort rebelse poëzie die helemaal de onze is en die je nergens anders aantreft. Dat heeft te maken met de geschiedenis van deze gewesten. In de zestiende eeuw kwamen de Nederlanden van zuid tot noord in opstand tegen het wrede gezag van de Spaanse koning Philips II. Hier in Brussel is voor het eerst de naam geus – van het Franse gueux, bedelaar – uitgesproken. Hier in Brussel ligt de oorsprong van de geuzenliederen, geschreven om gezongen te worden door de schorre kelen van het rebelse schorremorrie.



Helschen duvel, die tot Bruyssel sijt,
Uwen naem ende faem sy vermaledijt,
U rijck vergae sonder respijt,
Want heeft geduyrt te langen tijt.

O Hemelschen Vader, die in den hemel sijt,
Maeckt ons desen helschen duvel quijt,
Met sijnen bloedigen, valschen raet,
Daer hy meede handelt alle quaet,
Ende sijn Spaens krijchsvolk allegaer, ’
t Welck leeft of sy des duvels waer.

Dit woeste vers is gericht tegen de gehate hertog van Alva, die hier in Brussel, samen met zijn beruchte bloedraad, tientallen ketters veroordeelde tot de brandstapel.

In de 19de eeuw werd het rebelse rijm vooral geschreven in Vlaanderen. Dat was ook nodig. De dichters kwamen in opstand tegen de onderdrukking van de Nederlandse taal in België. De Vlaamse dichters verdedigden de taal van de kleine man en de kleine vrouw, de geminachte taal van het gemene, rechteloze volk. De bekendste is natuurlijk Guido Gezelle:

Gij zegt dat ’t Vlaams te niet zal gaan:
’t en zal!

Dat hopen, dat begeren wij:
dat zeggen en dat zweren wij:
zo lang als wij ons weren, wij:
’t en zal, ’t en zal, ’t en zal.


Duidelijk niet zijn beste vers. Maar Gezelle was een revolutionair inzake ritme en klank. Hij kondigde de taalexperimenten van de twintigste eeuw aan. Inzake politiek echter was hij een warhoofd. Toch heeft hij gelijk gekregen. Hij was niet de enige. In die tijd, en eigenlijk tot na de Tweede Wereldoorlog, schreven scharen Vlaamse dichters duizenden opstandige verzen. Scharen middelmatige, zo niet gewoonweg slechte dichters. Toch mogen wij hen niet vergeten. Want zoals Gezelle, in tegenstelling tot hen wél een groot dichter, kregen zij gelijk. Het Nederlands veroverde zijn rechten, allemaal. Zij waren dus belangrijk in de geschiedenis van de Vlaamse emancipatie. Niet echter in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur.

Het belangrijkste werk uit de hele Nederlandse literatuur werd hier in Brussel geschreven, op een koud zolderkamertje vlak bij de Sint-Michielskathedraal, u kunt er nog altijd een koperen gedenkplaat bekijken. Het jaar was 1859, van de schrijver zullen sommigen in ons gezelschap nog nooit hebben gehoord: de Amsterdammer Eduard Douwes Dekker, schuilnaam Multatuli. De naam van zijn boek is echter wereldberoemd. Hij staat op pakjes koffie uit eerlijke handel: Max Havelaar. Is het een roman? Een pamflet? In ieder geval is het een even briljante als frontale aanval op de koloniale politiek van Nederland. Het bevat één lang gedicht, dat Multatuli in de mond legt van de Maleise jongen Saïdjah: Ik weet niet waar ik sterven zal. Saïdjah zal sterven in de strijd voor de ontvoogding, doodgestoken door de bajonet van Nederlandse soldaten.

Vele liederen en gedichten ontstaan wanneer de arbeidersklasse in opstand komt tegen haar uitbuiting. De Internationale krijgt een Nederlandse vertaling, niet van een vakbondssecretaris die liefhebbert in de schone letteren, nee, van een eminente dichteres, Henriëtte Roland Holst, in 1900. Haar vertaling wordt nog steeds gezongen en, dit zij gezegd zonder een zweem van chauvinisme, ik vind het de mooiste van alle vertalingen die ik ken in alle talen die ik machtig ben. Neem nou die sublieme slotregel: Begeerte heeft ons aangeraakt. Is er ooit één zin geschreven die mooier de hoop van de hopelozen samenbalt?

Naast Henriëtte Roland Holst staat een van onze zeer grote dichters, Herman Gorter. De meeste lezers kennen hem als de verfijnde estheet die een dik verzenboek van honderdvijftig bladzijden over de maand mei heeft geschreven. Een nieuwe lente en een nieuw geluid, de aanhef van het gedicht Mei is spreekwoordelijk geworden. Maar Gorter schrijft ook:

De arbeidersklasse danst een grote reidans
aan de oceaan der wereld …
Hoop en verwachting stroomt hun van de zee …


De Tweede Wereldoorlog zal een stroom van verzetspoëzie op gang brengen. In Nederland is De achttien doden van Jan Campert een nationaal gedicht. Campert stierf in het concentratiekamp van Neuengamme. De achttien werden door de Duitsers gefusilleerd in de duinen bij Scheveningen

Een cel is maar twee meter lang
en nauw twee meter breed,
wel kleiner nog is het stuk grond,
dat ik nu nog niet weet,
maar waar ik naamloos rusten zal,
mijn makkers bovendien,
wij waren achttien in getal,
geen zal de avond zien.


Zijn vriend Geert Lubberhuizen liet van De achttien doden een rijmprent maken die werd verkocht om het verzet aan geld te helpen. Lubberhuizen stichtte de verzetsuitgeverij De Bezige Bij, die vandaag een van de belangrijkste literaire uitgeverijen van ons taalgebied is, waar ongeveer alle rebelse dichters uit Vlaanderen en Nederland terecht zijn gekomen: Lucebert, Remco Campert, zoon van Jan, Hugo Claus, Simon Vinkenoog, Eddy van Vliet, tot op heden, Stefan Hertmans.
Lucebert schrijft: lyriek is de moeder van politiek en hij heeft het over de kortzichtige kogel van de oorlog. Remco Campert, de toch zo grappige, lichtvoetige, de vurrukkulukke, schreef hét rebelse gedicht aller rebelse gedichten:

Verzet begint niet met grote woorden
Maar met kleine daden

zoals de storm met zacht geritsel in de tuin

zoals brede rivieren
met een kleine bron
verscholen in het woud

iemand pakt de opzichter zijn zweep af…
iemand staat zijn dochter niet af aan de landheer…
iemand spuugt op de grond als hij soldaten ziet…
iemand stelt de vraag
iemand verzet zich

en dan nog iemand
en nog iemand
en nog


Ik heb iets gedaan wat eigenlijk niet mag, ik heb het gedicht ingekort. Zoek het op en lees het in zijn geheel, zoals duizenden mensen, vooral jonge mensen het hebben gelezen en overdacht sinds het verscheen in 1970.
Lucebert, Campert en Hugo Claus waren vrienden. Claus bleef in alles wat hij deed een ernstige en speelse rebel. Hij was een der grote vernieuwers in de Nederlandse poëzie, dat weten we allemaal. Maar minder bekend is dat hij zeer geëngageerde, maatschappelijk betrokken verzen heeft geschreven. Een van zijn gedichten heet bijvoorbeeld Politiek en kunst. Een ander gaat over Toussaint Louverture, de eerste zwarte die erin slaagde een koloniaal imperium te verslaan. Of neem deze regels uit Bericht aan de bevolking, geschreven in volle koude oorlog, toen de megatonnen van de waterstofbommen ons om de oren:

Onze Vader
Die in de Hemel zijt
Gezegend is Uw Bom
Dat Uw Rijk kome
Dat uw Megatonnen ontvlammen hier op aarde
Als in Uw Hemel
Geef ons heden ons nucleair wapen
En vergeef ons onze voorlopige vrede


En werkelijk, die dichters willen maar geen manieren leren, hoe jonger, hoe erger. Van Bastelaere schrijft over dioxine hemelen. De reactionaire woordenpolijster Benno Barnard begint zijn gedicht Vandaag, met de vraag: Wat zullen we doen?, een banale vraag die wij zo tegen de avond aan wel eens vaker stellen: tv kijken, naar de film gaan, terrasje doen? Maar het gedicht eindigt met een andere vraag, een dwingende oproep tot handelen en dat handelen kan alleen maar een vorm van rebellie zijn: Wat moeten wij doen vandaag?

Dames en Heren,

Tot hier toe heb ik gesproken over rebels werk. Over de inhoud.
Maar vandaag de dag zijn we zover gekomen dat de werkwijze zelf van de dichter, dat zijn ambacht in het teken staat van de rebellie. In onze wereld, hier, nu, is poëzie principieel rebels.
Want ziet u, onze wereld, hier, nu, eist bestendige vernieuwing. Wat nieuw is, is goed. Onze wereld, hier, nu, eist een steeds grotere snelheid. U moet maar eens de euvele moed opbrengen een e-mail een half uur niet te beantwoorden. Wat snel is, is goed. Onze wereld, hier, nu, eist communicatie, honderd procent. Wat verzwegen wordt, is verdacht. Daarom is poëzie, vandaag meer dan ooit, principieel subversief.

Welnu, de dichters, ook de meest experimentele, putten altijd uit een traditie die al drieduizend jaar leeft en maar niet wil sterven. Geen dichter die Homerus verwerpt, geen dichter die Dante verwerpt, geen dichter die Baudelaire verwerpt, geen dichter die Poesjkin verwerpt. Wij eren de oude meesters. Dat alleen al maakt de dichter vandaag tot een rebel. Meer dan ooit.

De dichters, ook de jongste, weigeren resoluut haast. Ze prutsen aan hun gedicht een week, een maand, desnoods werken ze er tien jaar aan. Poëzie is traag. Daarom zit de dichter in het verzet. Meer dan ooit.

De dichters, ook de vriendelijkste, hebben niet zozeer lak aan duidelijkheid, duidelijkheid mag dus, maar kan nooit een dwingend gebod zijn. Duisternis mag evenzeer. Omstandige uitleg van wat de dichter precies bedoelt, is daarbij niet nodig. Paul Celan, een der grootste dichters van de twintigste eeuw, zei: snap je mijn gedichten niet? Lees ze dan tot je ze snapt. Desnoods honderd keer. Dichters verzwijgen met woorden. Daarom zijn zij verdacht. Meer dan ooit.

En nu het ergste van al. Onze wereld, hier, heeft de ruilwaarde, de marktwaarde, de verkoopswaarde tot enige waarde verheven. Wat niet verkoopbaar is, is waardeloos. De ceo’s van grote bedrijven verkopen hun eigen lijf voor honderdduizenden euro’s. Zij vinden zichzelf het waardevolste op aarde. Waardevoller dan Shakespeare of Goethe of Victor Hugo. Waardevoller dan Poesjkin. Een bundel poëzie kun je aan de straatstenen niet kwijt. Poëzie heeft geen enkele marktwaarde. Nul euro. Zero. Juist dat is haar rebelse waarde. Tot slot een klein gedicht daarover:

Twee keer werd mijn tas me bijna ontroofd,
Één keer in Brussel, één keer in Rome.
Twee keer hebben de dieven mijn tas
onaangeroerd achtergelaten
zodra ze merkten dat er uitsluitend
gedichten in zaten.






De Internationale Stichting Poesjkin heeft tot doel het werk van de eerste en belangrijkste vertegenwoordiger van de Russische literatuur bekend te maken en stimuleert de promotie van artistieke, literaire en culturele activiteiten die verbonden zijn met zijn werk. De Internationale Stichting Poesjkin ontvangt het peterschap van het Kankerinstituut voor Kinderen in Sint Petersburg. Jaar na jaar verzamelen ze de nodige fondsen in voor noodzakelijke geneesmiddelen en medische apparatuur. Site aangemaakt door Hendrik Claessens, hir.

Pouchkine, Pushkin, Poesjkin, Pousckine, Russische adel, boyard, orde van malta, Orthodoxe Orde van Sint Jan,Alexander, 1799, Abraham Hanibal, Sint Petersburg, Tsaar, Rouslan et Ludmila, Le Prisonnier du Caucase, La Gabriéliade, Eugène Onéguine, Boris Godounov, Le cavalier de bronze, La Dame de Pique, La fille du Capitaine, Internationale Stichting Poesjkin, erfgoed van de Russische literatuur, Kankerinstituut voor kinderen te Sint-Petersburg, Théâtre-Poème, Femmes d' Europe, Macha, Sacha, Brussel, ANR, dichter, Moskou, Claessens, Hendrik Claessens
Rik Claessens, Claessens Hendrik, Claessens Rik